Dodelijke lente

Het is prachtig weer. De zon schijnt en de bomen langs de weg laten aarzelend hun eerste lentegroen zien. Alles ademt voorjaar. Vogels schetteren hun lied en paarden en koeien springen door de wei, blij om na de strenge winter weer buiten te zijn.

Het is warm in de auto, een zweetdruppeltje glijdt langs mijn wang. Ik draai het raampje op een kier. Frisse voorjaarslucht komt naar binnen en ik snuif met volle teugen de geur van de  lente op.
De weg slingert in grote flauwe bochten van links naar rechts. Je zou er bijna dronken van worden. Tussen de bomen staat het kasteel van Heeswijk. Wat een machtig bouwwerk is dat toch en wat staat het hier prachtig in dit landschap. Ik zie mezelf al voorbij stuiven in een ridderharnas op een prachtig zwart paard, een vaandel meewapperend. Een glimlach krult om mijn lippen. Ik, een ridder.
Er klinkt een lekker deuntje uit de speakers van de autoradio. De dj kondigt een stroperige rumba aan. Ik voel de tropische warmte in mijn lijf zakken. Mijn shirt plakt aan mijn huid. Mijn gedachten dwalen af.

 “Hé Felipe, alles goed?” Ik krijg een vette knipoog van een van mijn vrienden. Ik schud “ja” met mijn hoofd en geef Ramon een even vette knipoog terug. Ik voel het warme lichaam van Maria tegen het mijne. De tropische warmte lijkt meer in ons te zitten dan er buiten. De band speelt een onweerstaanbare rumba voor verliefde mensen. Ik pak Maria steviger vast, elektrische schokjes schieten door mijn lijf. Zij kruipt verder weg in mijn armen en ik voel haar hoofd en haar vochtige lippen in het kuiltje van mijn hals. Mijn bloed jaagt door mijn lijf. Samen bewegen we in het trage ritme van de rumba, elkaar uitdagend en vragend. Nee, het is maar goed dat de tijd van de chaperonnes al lang voorbij is. Maria, met haar prachtige cappuccinobruine huid, danst met me zoals ze nog nooit eerder heeft gedaan. Ze fluistert een paar zachte woordjes in mijn oor. Onze lichamen smelten samen tot een langzaam spel van leiden en verleiden.

 Ik schrik, mijn ogen wijd opengesperd. Een schim schiet voorbij. Ik word in mijn stoel gedrukt terwijl een harde klap tot me doordringt. Ik trek als een gek aan het stuur en probeer de auto onder controle te krijgen. Het ding lijkt op hol geslagen en ik schiet van de ene kant van de weg naar de andere, zoef over een smalle greppel om in een weiland tot stilstand te komen. Mijn leven komt in vertraagde beelden aan de binnenkant van mijn ogen voorbij. Mijn hoofd en nek doen pijn, ik veeg een straaltje bloed uit mijn oog. Mijn kleren zitten vol glassplinters. Verdoofd maak ik de veiligheidsgordel los en rol de auto uit. Alles doet pijn. Verbijsterd ruik ik het frisse jonge gras, dat ondanks diepe zwarte remsporen, vrolijk staat te schitteren in de zon. Het doet pijn aan mijn ogen.

Verdwaasd kruip ik overeind, wil hulp roepen, maar gebiologeerd blijft mijn blik hangen aan een verkreukelde massa tegen een boom. Ik strompel zo goed en zo kwaad als ik kan er naar toe. Een jong meisje ligt in een onmogelijke kronkel tegen de boom gefrommeld. Het voorwiel van haar fiets draait ratelend rondjes. Haar haren plakken aan haar hoofd. Traag loopt er bloed over haar gezicht en armen. Haar jas is gescheurd. Ik zie een schattig roze truitje. Er ligt een schooltas op de grond. Leeg. Boeken en schriften liggen door elkaar in een spoor vanaf de weg naar deze plek.

Een hand valt met een klap op mijn schouder. “Wil meneer meekomen” zegt een stem onvriendelijk. Ik kijk versuft in een paar donkere ogen. En in die ogen dringt de harde realiteit tot me door. Ik heb een meisje aangereden.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *